Monus de man van de maan
Auteur: A.D. Hildebrand
Pagina's: 103
Jaar van uitgifte: 1952
Genre: Jeugd
Monus – serie
Korte inhoud:
Professor Andree, hoogleraar in de ruimte-luchtvaart en zijn assistent, ingenieur Harm Peters, hebben een ruimteschip gebouwd, waarmee zij na toestemming van de regering naar de maan vliegen.
Tot hun grote verbazing en schrik, blijkt de maan bewoond te zijn.
Ze ontmoeten er Monus, de maanwachter, die hun al had zien aankomen en hun opwacht.
De maanmensen leven in een stad, Sinopol genaamd, onder de grond en maken zelf lucht en water, zodat ze kunnen blijven leven.
Van Monus leren ze hoe kleinzielig aardemensen zijn.
Ze zijn hebzuchtig, maken ruzie en praten veel te veel.
Maanmensen zijn rustig en hebben geleerd om niet om stoffelijke zaken als goud en diamanten te geven. Ze spreken af, om met Monus terug te reizen naar de aarde, zodat hij de mensen op aarde kan leren, hoe ze in vrede met elkaar kunnen leven!
Plotseling landt er een tweede ruimteschip op de maan, het blijkt van Wiers, een voormalig assistent van professor Andree, te zijn.
Hij heeft de bouwtekeningen van het ruimtevaartuig gestolen en heeft het precies zo nagemaakt.
Hij en zijn bemanning komen om goud en diamanten van de maan te roven.
Monus neemt de mannen mee en ze worden in Sinopol gevangen gezet.
Monus gaat nu mee terug naar de aarde.
Hij heeft zijn paralitum bij zich.
Dit is volgens Monus een ouderwets wapen, waarmee je personen gedurende 3 minuten kunt laten verstijven.
Hoe nuttig dit is, blijkt als ze op aarde door een agent worden aangehouden en bijna een boete krijgen voor te hard rijden.
Monus logeert bij Harms moeder thuis, die al snel aan de maanbewoner gewend raakt.
Intussen brengen Harm en professor Andree verslag uit aan de regering.
De ministers willen niet geloven dat er maanmensen bestaan.
Ze geloven het pas, als ze Monus ook gezien hebben.
Monus en de regering besluiten tot samenwerking van de aarde- en maanbewoners om zo de mensen te leren hoe ze verstandig en vredig kunnen leven.
Fragment uit het boek:
'Voor hen lag de woestijn, de naakte eenzaamheid van het maanlandschap en daar liep, langzaam en onhandig, een vreemd wezen rond te snuffelen.
Harm had wel geheel in de wand van de krater willen kruipen, maar hij was iets kalmer, want het was nu wel duidelijk, dat het monster de beide mensen niet gezien had.
Langzaam en schutterig scharrelde het daar in een kring rond en toen.....
"Goeie help!" zuchtte Harm.
De professor gaf geen antwoord meer.
Duizend vragen gingen als een mallemolen door zijn hoofd, hij moest geloven, wat zijn ogen zagen.
Hij zag...... een mens!!!
Ja, zeker dat moest een mens zijn.
Maar wel een mens, dat er heel anders uitzag, dan de mensen van de aarde.
Het scheen, dat het maanmens het vreemde wezen een bevel gaf, want dit draaide zich plotseling om.... trok de rare, lange hals in de veren en galoppeerde op een draf weg.
Het verdween achter de krater.
En toen kwam dat maanmens in de looppas naar de plek toe, waar Harm en de professor stonden, met open mond, met kloppend hart, te verbijsterd om iets te zeggen.
Zulk lopen hadden de twee mannen nog nooit gezien.
Het leek, of het maanmens vleugels had, het zweefde als het ware door de ruimte en slechts licht raakten de smalle voeten de bodem.
Harm keek...... keek met uitpuilende ogen en stokkende adem.
Hij zag het grote hoofd, de enorme oren en de brede dikke neus, de brede borst en de smalle, dunne armen en benen.
Hij zag, dat dit wezen kleiner was dan hij-zelf, veel kleiner zelfs.
Plotseling kreeg de angst hem te pakken en hij wilde weg rennen..... vluchten voor dat vreselijke wezen.
Maar de professor trok hem met een ruk naar zich toe:
"Staan blijven!!
Vluchten heeft geen zin!
Hij loopt harder dan wij.
Vouw je handen over je borst..... als hij vlak bij is, maak je een buiging!!
We moeten niet laten zien, dat we bang zijn!!"
Met ongekende snelheid naderde het zonderlinge wezen en toen het vlak bij was, zagen Andree en Harm, dat de grote, donkere ogen hen niet onvriendelijk aankeken.
Vlak bij de twee mannen stond het maanwezen stil en toen het de gebaren van Andree en Harm zag, legde het ook de hand op de borst en maakte een buiging…'